De IJssalon van Meneer Mebrat
Begin dit jaar verscheen het boek De IJssalon van Meneer Mebrat, geschreven door Gerda Crouset en Gebre Zemichael. Humanity House ging met hen in gesprek over dit bijzondere verhaal.
Begin dit jaar verscheen het boek De IJssalon van Meneer Mebrat, geschreven door Gerda Crouset en Gebre Zemichael. Gerda was de taalcoach van Gebre. Door de vele uren die zij samen doorbrachten, leerde Gerda steeds meer over het verhaal van Gebre. Daarom besloot ze zijn aangrijpende verhaal op te schrijven.
Het eerste Nederlandse boek wat Gebre las was ‘De Kleine Prins’. Dit boek maakte erg veel indruk op hem. Toen Gerda het verhaal van Gebre op had geschreven nam ze contact op met de uitgeverij van ‘De Kleine Prins’. Zij wilden verhaal van Gebre graag uitbrengen in boekvorm.
Het resultaat is ‘De ijssalon van meneer Mebrat’. Het uitkomen van het boek voelde voor Gebre als een soort bevrijding. Hij kon zijn ervaringen en gedachten met iemand delen, iemand die hij helemaal vertrouwde.
Lees hieronder een passage uit het boek:
DE GRENSOVERGANG
Eritrea-Soedan
In de verte tekende zich het Kassala gebergte af tegen een blauwzwarte hemel. Ik controleerde voor de laatste keer mijn rugzak. Onderin, diep weggestopt in de plooi van de stof, zat mijn ketting. Een cadeau van papa. Een bewijs van mijn orthodoxe afkomst. Ik liet mijn vingers gaan over het lichaam van Christus. De hanger weggooien was buigen voor de onverdraagzaamheid van anderen. Waarom zou ik mijzelf verloochenen? Ik was een gelovige Eritreeër, een zestienjarige jongen op de vlucht voor militaire dienst, ik hield van mijn taal, het Tigrinya, mijn land, mijn stad, de vriendelijke mensen, de vele volksstammen met elk hun eigen rituelen, de zee, de mooiste zee van de hele wereld: Erythra Thalassa. De Rode Zee.
Hayat en ik spraken niet langer. We waren twee dagen in Teseney gebleven. Twee dagen waarin we veel met elkaar hadden gepraat en ons voor hadden bereid op een levensgevaarlijke tocht. We hadden op papier een ruwe schets gemaakt van de route over de Soedanese grens. Er waren meerdere observatieposten met soldaten had men ons verteld. We moesten een weg nemen tussen twee posten door. Een gids bood aan ons voor te gaan. Hij kende de route goed, zei hij, hij had al meerdere mensen naar Soedan geholpen. Helaas hadden we geen geld om hem daarvoor te belonen.
Het was donker. Niet donker genoeg om onzichtbaar te worden. Een vreemde trilling trok door mijn lichaam. Papa, mama. Al die tijd hebben jullie niets van me gehoord en loop ik met mijn rug naar jullie toe. Had ik een briefje achter moeten laten? Maak je geen zorgen, ik ben op weg naar het beloofde land.Een lafaard ben ik. Een egoïstische lafaard. Arme Mewael. Twee lege bedden bij het wakker worden… Lidya en Saba… Waar zijn Gebre en Hayat gebleven? Ze komen toch wel weer terug? Opa en oma. Tranen, twijfel. Wat is er met die twee aan de hand? Is het de brief waarin Gebre’s naam staat? Maar hoe kunnen ze alles opgeven? Ik haalde diep adem en probeerde mijn gedachten ver weg te stoppen. Ik moest mij concentreren op het landschap en wat daarin bewoog. En vooral niet op een mijn trappen.
In de verte verschenen de contouren van een uitkijkpost van het Eritrese leger. Er moest ook een tweede post zijn, maar die lag waarschijnlijk iets verder naar het noorden. Als we betrapt werden zouden de soldaten ons te grazen nemen en rechtsomkeert laten maken. Misschien. Waarom zouden ze? Ik was een dienstweigeraar, een landverrader in hun ogen. En met landverraders deed je maar een ding: ze zo zwaar mogelijk straffen. Ik kneep mijn ogen toe. Had ik maar een verrekijker zodat ik kon zien of er beweging was rond de post. Een handig instrument, waar we nooit over hadden nagedacht. En zelfs al was het bij ons opgekomen, voor een verrekijker was er geen geld geweest. Mijn hart bonkte tegen mijn ribben aan. Hayat liep enkele meters achter me. Hij was een makkelijk doelwit voor een scherpschutter. Hij was bijna een kop groter dan ik. Ze zouden hem het eerst raken. Hij zou zijn hand naar zijn borst brengen, met verbijstering staren naar het bloed aan zijn vingers, iets onsamenhangends uitstoten, en in elkaar zakken. En daarna zouden ze in hun woede hun kogels op mij loslaten. Ze zouden onze bagage controleren, onze lichamen als trofeeën door het veld slepen, en dan achterlaten voor hongerige ratten en roofvogels. Niemand zou er ooit achter komen wat er precies met ons was gebeurd. Hoeveel vaders en moeders hadden hun kinderen op deze manier verloren? Omdat zij de benen hadden genomen, omdat ze weigerden zich te onderwerpen aan degenen die hen van hun vrijheid wilden beroven. En toen verscheen Kifle naast me. Mijn trouwe broer. De warmte van zijn lichaam straalde op mij af. Hij klemde zijn hand om de mijne. Doorzetten, Gebre. En bij Hayat blijven. Met zijn tweeën zijn jullie sterker. Op een dag zien we elkaar weer. Ik beloof het je plechtig. En dan kijken we samen terug op deze periode in ons leven, het keerpunt.Ons leven, zei Kifle. De periode in ons leven. Zou hij inmiddels zelf ook?—
‘Duiken’, siste Hayat, gevolgd door zo’n harde klap tegen mijn schouder dat ik mijn evenwicht verloor. ‘Daar… daar…’